fbpx
kies regio:

De armoede in de welvaartstaten (Dehaene - 1965)

"Met het heengaan van Jean-Luc Dehaene verliest de christelijke arbeidersbeweging één van haar belangrijkste iconen. Dehaene was nog voor zijn carrière als kabinetchef, minister en premier medewerker van de ACW-studiedienst en publiceerde regelmatig in De gids op maatschappelijk gebied. De redactie zal de komende weken regelmatig een aantal van zijn artikels herpubliceren. Onder het motto van Plus ça change, plus ça reste la même chose, beginnen we met 'De armoede van de welvaartstaten' uit 1965."

De armoede in de welvaartstaten

Door een sterke stijging van het inkomen worden de ongelijkheden minder opvallend. Men spreekt er minder over omdat alle inkomens gestegen zijn, maar de ongelijkheid blijft ; in sommige gevallen is deze zelfs sterker geworden.

Het zelfde kan gezegd worden van de armoede. Dank zij een verhoogde produktiviteit en een hoger inkomen « is de armoede niet meer een probleem van de meerderheid maar van een minderheid. Het is niet langer de algemene regel, maar een uitzondering ».

Dit zijn enkele belangrijke vaststellingen van J .K. Galbraith over « the affluent society ». Sindsdien spreekt men dikwijls over het probleem van de minstbedeelden, van de armoede in de welvaartstaten. Het is een veel besproken, maar meestal niet nader omschreven verschijnsel. Iedere bijdrage hiertoe wordt dan ook met belangstelling begroet. Enkele jaren terug publiceerde Michel Harrington zijn bekend werk over het « Andere Amerika ». Thans verschenen praktisch gelijktijdig een studie over de armoede in Frankrijk en over de laagstbetaalden in Nederland. Het ene werk helpt ons de armoede beter situeren, het andere is een analyse van de situatie en de bedragingen van een bepaalde categorie armen.

1. WAT IS ARMOEDE?

Het is de verdienste van het rapport van de Dr. Wiardi Beckman Stichting, dat het begint met een poging tot nadere definitie van het begrip armoede. Vooreerst wordt hierbij terecht opgemerkt dat armoede een tijdsgebonden en relatief begrip is. Het moet gezien worden in een bepaald maatschappelijk kader. Een tweede vaststelling is dat armoede niet alleen een materiële dimensie heeft (o.a. het inkomen) maar ook en misschien vooral niet·materiële dimensies (zoals psychologische, culturele, enz.) Het is vanuit deze laatste dimensies dat de armoede een nieuwe actualiteit krijgt, ondanks de overvloed.

Concreet wordt het begrip vanuit drie gezichtspunten benaderd. Op de eerste plaats kan men zich de vraag stellen waar de grens ligt volgens de maatschappelijke organen en instituties. « De armoede wordt hier geïnterpreteerd in termen van minimum behoeften welker bevrediging de maatschappij als juist beschouwt ». Een tweede standpunt is dat van het individu. De opvattingen zullen hier verschillen van individu tot individu en zelfs bij eenzelfde individu in de verschillende fasen van zijn leven. Dit zal afhangen van de maatschappelijke situatie van de persoon. In de bestaande « overvloedssituatie » is de kans op subjectieve armoedebeleving bij velen betrekkelijk groot. Tenslotte kan men ook pogen de armoedegrens volgens objectieve normen vast te leggen. Algemeen gezien « is er armoede daar waar de ongelijkheid in levenskans en ontplooiingsmogelijkheid als rem en beperking wordt ervaren, waar de overvloed van een het tekort van de ander voelbaar maakt ». Dat is duidelijk een omschrijving die verder gaat dan een gewone materiële definitie, die enkel zou rekening houden met de hoogte van het inkomen. Het is in dit licht dat men de armoede zal pogen te situeren.

2. WAAR HEERST ER ARMOEDE?

In zijn boek La France Pauvre poogt P.M. De la Gorce de armoede in Frankrijk te situeren. Hij heeft geenszins de pretentie een economische of sociologische studie te schrijven. Zijn werk is dat van een journalist. Het is vlot en raak geschreven, met talloze sprekende voorbeelden. Zijn vaststellingen gelden op de eerste plaats voor Frankrijk. Er zijn echter verschillende aanknopingspunten voor een algemene studie van de armoede in de welvaartsstaten.

De auteur onderscheidt een zes-tal categorieën in hetgeen hij noemt « Les vaincus de la prospérité ». Op de eerste plaats komen de ouden van dagen, de gepensioneerden. Hun groep groeit aan ; zij beschikken meestal over een zeer laag inkomen. Door de maatschappij worden zij als een « last » beschouwd.

Een tweede groep is deze van de 45-60 jarige arbeiders. De auteur noemt dit « l’âge frontière ». Hun voornaamste kenmerk is de onzekerheid. Bij reconversie passen zij zich niet meer aan. In crisis periode worden zij het eerst afgedankt. Zij vormen het grootste percentage van de werklozen.

De problemen van de kleine landbouwexploitaties en de kleine handel komen vervolgens aan de beurt. Beneden een bepaalde drempel blijken deze niet meer leefbaar. In de landbouw is dit gebonden aan steeds verder gaande mechanisatie. Deze vereist grotere exploitaties. Door de verhoogde produktie worden anderzijds minder vruchtbare gronden niet meer rendabel. Zo geraken ganse streken in Frankrijk stilaan ontvolkt. Diegene die blijven, geraken juist aan het levensminimum. Iets gelijkaardigs doet zich voor o p het gebied van de kleinhandel. De toekomst ligt in doorgevoerde specialisatie en groepering. Duizende kleine winkels, vooral in minder bevolkte streken, zijn niet meer aangepast en zijn nauwelijks rendabel. In de distributie is een grote omschakeling aan gang. Diegene die in de marge van deze omschakeling blijven, lijden armoede.

Een volgende categorie zijn de vreemdelingen. In Frankrijk meer dan waar ook is dit een nijpend probleem. Het roept onmiddellijk het beeld van de beruchte « bidonsville » op. Met duizenden komen de vreemdelingen in Frankrijk toegestroomd. Ze hebben geen vorming, zij worden meestal ingeschakeld in de laagste werken, die de Franse arbeiders dikwijls zelf niet meer willen doen. Hierdoor komt naast de grens van taal, ras, gewoonten nog een economische grens.

3. DE LAAGSTBETAALDEN

P.M. De la Gorche handelt ten slotte over een laatste categorie, deze van de twee miljoen werknemers die minder dan 500 FF. per maand verdienen. Het zijn hoofdzakelijk jonge arbeiders, vrouwen en ongeschoolden.

Het is over deze categorie laagstbetaalden dat de Dr. Wiardi Beckman Stichting een onderzoek heeft ingesteld. Het betreft een onderzoek bij een groep laagstbetaalden in Amsterdam. De resultaten zijn echter van dien aard, dat de besluiten op de ganse groep toepasselijk zijn.

Voor een aantal kenmerken werd nagegaan in hoeverre zij typisch waren voor de onderzochte groep en in hoeverre zij onderlinge verschillen vertoonden binnen de groep. De onderzochte kenmerken zijn van materiële, structurele en culturele aard.

Materieel heeft de groep volgende kenmerken: het inkomen van het gezinshoofd is laag. Indien het gezin toch een zeker niveau bereikt dan is het meestal wegens bijkomende inkomsten (overwerk, werk van de vrouw, premies, etc.), dit ten koste van minder vrije tijd, extra inspanningen, vroege arbeid van de kinderen, arbeid van de vrouw, etc. Dit geldt vooral voor de ongeschoolden. Hun totaal inkomen is inderdaad even hoog als dit van de geschoolden ( in de onderzochte groep). De rapporteurs zien hier een bevestiging van de stelling van G. Katona « dat het consumptieniveau medebepalend is voor het inkomensniveau ». Alleen is de immateriële prijs voor dit inkomen voor de ongeschoolden hoger dan voor de geschoolden.

Als besluit geldt dat voor de laagstbetaalden een financiële buffer ontbreekt in onverwachte noodsituaties en hierdoor een feitelijke « onvrijheid van arbeidskeuze » ontstaat omdat er geen financiële reserves zijn.

Structureel : is de groep samengesteld uit 60 % arbeiders, 30 % bedienden en 10 % niet juist te klassificeren. Men stelt een oververtegenwoordiging vast van de ongeschoolden (60 %) . Niettegenstaande allen, op enkele uitzonderingen na pas 25 à 42 jaar oud zijn, hebben de meesten reeds hun loonmaximum bereikt (de algemene loon· en prijsbeweging buiten beschouwing gelaten). Zij hebben meestal slechts lager onderwijs gevolgd. De meesten, zowel geschoolden als ongeschoolden, hebben geen verandering kunnen of willen bewerkstelligen tijdens hun loopbaan. Voor hun kinderen schijnen zij een nauwelijks hoger scholingsniveau te wensen. De ongeschoolden schijnen een veel meer gesloten groep te vormen dan de geschoolden. De onderzoekers wijten dit aan een divergentie van levensstijlen.

Met betrekking tot de culturele kenmerken wordt het begrip cultuur gedefinieerd als « het geheel van opvattingen en maatstaven van een samenleving of een deel ervan ».

Het consumptiepatroon · vertoont enkele opvallende kenmerken : hoog aandeel van de goederen die onmiddellijk bevrediging schenken ; het is irrationeel, met een relatief hoog aandeel voor duurzame consumptiegoederen. Deze schijnen « een compensatie te vormen voor gevoelens van onzekerheid, onbehagen, frustratie». Het aspiratiepatroon van de laagstbetaalden is zeer laag. Er schijnt een zekere berusting in eigen toestand te bestaan. Dit geldt zowel voor het werk, als voor de inkomenswensen, als voor de wensen voor de kinderen. Hoogstens refereert men naar de onmiddellijk hogere categorie. Dit belet niet dat er zeker onbehagen heerst, « een vrij diffuus gevoel van onrechtvaardigheid ».

Wij mogen besluiten dat de « laagstbetaalden niet zichtbaar arm zijn, maar arm aan beroeps- en algemeen vormende scholing, arm aan ontwikkelings- en ontplooiingskansen, arm aan prestige en aanzien » . Hun maatschappelijke afhankelijkheid is groot en hun feitelijke arbeidsvrijheid klein. Hun maatschappelijke positie is onzeker. Hun aspiratieniveau is laag, ook voor hun kinderen. Hun consumptiepatroon is irrationeel en gedeeltelijk geïnspireerd door hogere inkomens- en statusklassen. « Hoge welvaartgoederenbezit geldt als compensatie voor statusonzekerheid ».

Zij leven in eigen kring, zijn niet geëngageerd. Zij hebben een pessimistische en fatalistische kijk op de maatschappij en op de toekomst.

4. EEN STRUCTUURPROBLEEM

Beide studies vormen een belangrijke bijdrage tot de studie van het probleem van de armoede en de welvaartstaten. Want alhoewel beide het probleem in een bepaald land bestuderen, gelden vele van hun vaststellingen voor de welvaartstaten in het algemeen. Zo vindt men de « overwonnenen van de voorspoed » nagenoeg in dezelfde bevolkingsklassen terug in alle welvaartstaten. Weliswaar hebben de problemen in ieder land een eigen kleur, maar de grondoorzaken blijven dezelfde. Hetzelfde geldt voor het rapport over de laagstbetaalden. Ook die vaststellingen en besluiten blijven niet tot Amsterdam of Nederland beperkt.

Opvallend is ten andere hoe beide studies tot hetzelfde besluit komen : de armoede is een structureel probleem van de welvaartstaat. «Het ziet er naar uit - zegt P.M. de la Gorce - dat er een afschuwelijke maar onverbrekelijke band bestaat tussen expansie en armoede». De Dr. Wiardi Beekman Stichting legt hierbij de nadruk op het feit van de zelf bestendiging van de armoede. Kinderen van laagstbetaalden zullen meestal het milieu niet ontgroeien. Het is duidelijk dat hier ingrijpende maatregelen nodig zijn. Deze zijn van maatschappelijk structurele aard. Het is inderdaad de maatschappij als dusdanig die verantwoordelijk is. Deze maatregelen zijn : verhoogde pensioenen, een waardig levensminimum voor allen democratisatie van het onderwijs; verplichte scholing tot 18 jaar; stimuleren van reconversie, hoofdzakelijk in landbouw en kleinhandel ; Integratie van de vreemde arbeiders.

Het pleit voor de Christelijke Arbeidersbeweging dat zij deze punten in haar programma staan heeft. Zij zal blijven streven naar de realisatie van deze punten.

 

Jean-Luc Dehaene (De gids op maatschappelijk gebied, november - 1965)

 

  Deze website werd mede mogelijk gemaakt door
Belfius Bank VDK bank Logo DVV

Wij gebruiken cookies

Wij gebruiken cookies op onze website. Sommige zijn essentieel voor het correct functioneren van de site, terwijl andere ons helpen om de site en de gebruikerservaring te verbeteren (tracking cookies). U kan zelf kiezen of u deze cookies wil toestaan of niet. Let op dat als u onze cookies weigert mogelijk niet alle functies van de site beschikbaar zijn.